MONOCULTURE: CASE STUDIES

De tentoonstelling Monoculture – Een recent verhaal benadert deze ‘culturele homogeniteit’ niet alleen vanuit een historische, sociale en ideologische invalshoek, maar ook vanuit een filosofische en taalkundig perspectief. Als museum voor kunst en beeldcultuur hebben we in het bijzonder gekeken naar talloze casestudies van de afgelopen honderd jaar, om na te denken over wat monocultuur en het monoculturele zelfbeeld drijft, en hoe het tot uitdrukking komt in artistiek werk, propaganda en filosofie. Met zoveel aandacht voor het veelbesproken ‘multiculturalisme’ en de vele standpunten die daarover in verschillende samenlevingen bestaan, willen we een blik werpen op wat – op het eerste gezicht althans – gezien wordt als zijn tegenpool.


AGRICULTURE

Landbouw is de praktijk van het kweken van planten en het telen van vee als bestaansmiddel. Het   was een essentiële ontwikkeling in de instandhouding van de menselijke beschaving, aangezien de landbouw van gedomesticeerde soorten leidde tot voldoende grote hoeveelheden voedsel om het mensen mogelijk te maken in steden te wonen. Landbouw op industriële schaal, gebaseerd op monocultuur-technieken, domineerde in de twintigste eeuw de landbouwproductie. Met name gewassen hebben een vermogen om zich aan te passen aan de plaatselijke teeltomstandigheden en aan menselijke voedingsbehoeften en smaken. Ze brengen gemeenschappen zowel voedselzekerheid als lichamelijk welzijn en culinaire voldoening. Door planten gedurende meerdere generaties aan inteelt te onderwerpen, werd het mogelijk ze te ontdoen van bijna elke genetische variatie. Dit wordt moderne plantenveredeling genoemd, hetgeen ook wettelijk beschermd is. Sinds het UPOV-verdrag – de UPOV is de International Union for the Protection of New Varieties of Plants – dat in 1962 een wetgeving invoerde met beperkingen rond het intellectueel eigendom van nieuwe planten, mogen alleen onderscheiden, officieel erkende planten commercieel worden geteeld in landen die het verdrag hebben ondertekend, waaronder alle landen van de de EU.


AMBIGUITY

De term ambiguïteit of dubbelzinnigheid komt uit het Latijn en betekent 'minstens tweezijdig', 'onopgelost', 'onzeker' of 'besluiteloos'. Ambiguïteit manifesteert zich in de taal, in het denken en als een eigenschap van de dingen die we ervaren. Dit kunnen objecten, afbeeldingen, plaatsen, concepten en zelfs andere mensen zijn. Voor Immanuel Kant probeerde de westerse filosofie ambiguïteit vooral te elimineren, maar filosofen als Søren Kierkegaard, Friedrich Nietzsche, Martin Heidegger en Simone de Beauvoir verwierpen het ideaal van eenduidigheid, dat nog steeds voortleeft in de natuurwetenschappen. Tegenwoordig is ambiguïteit een sleutelbegrip voor filosofen, sociale wetenschappers, schrijvers en kunstenaars die zich verzetten tegen ondubbelzinnige interpretaties van de werkelijkheid, in het besef dat mens-zijn ook betekent fundamenteel dubbelzinnig of onopgelost te zijn. De psychoanalytica Else Frenkel-Brunswik legde een verband tussen onze tolerantie voor dubbelzinnige dingen en onze manier van in de wereld te staan: hoe toleranter we zijn voor dubbelzinnige stimuli, hoe meer we geneigd zijn een open en tolerante samenleving te waarderen.

E. Frenkel-Brunswik
In 1950 publiceerden een filosoof/socioloog en drie psychologen van de Universiteit van Californië in Berkeley – Theodore W. Adorno, Else Frenkel-Brunswik, Daniel J. Levinson en R. Nevitt Sanford – The Authoritarian Personality. Ze zochten een antwoord op de vraag hoe de destructieve ideologieën, verantwoordelijk voor de wreedheden van WOII, erin waren geslaagd zo’n enorme massa volgelingen aan te trekken. In haar artikel ‘Personality Theory and Perception’ werkt Else Frenkel-Brunswik het concept ‘ambiguity intolerance’ verder uit. Met deze complexe en veelzijdige theorie onderzoekt ze de samenhang tussen het kunnen omgaan met een dubbelzinnige beeldtaal en de tolerantie voor ambiguïteit in de wereld, de ander en jezelf. In ‘Environmental Controls and the Impoverishment of Thought’ gaat Frenkel-Brunswik dieper in op de anti-intellectuele tendensenen en de houding tegenover wetenschap binnen Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie.

Filosofisch gedachtegoed


EUGENICS

Eugenetica

Eugenetica is het geheel van theorieën en praktijken dat de erfelijke eigenschappen van mensen wil veranderen om een betere samenleving te creëren. De term komt uit het Grieks en betekent letterlijk ‘goed geboren’. Hij werd in 1883 door de Britse geneticus Francis Galton geïntroduceerd in zijn boek Inquiries into Human Faculty and its Development. Kort daarna werd de eerste nationale eugenetica-organisatie opgericht in de Verenigde Staten, waar eugenetica snel populair werd en aanzien kreeg in wetenschappelijke kringen. In de eerste decennia van de 20ste eeuw namen Amerikaanse staten dan ook talloze eugenetische wetten aan, om bijvoorbeeld de sterilisatie van personen met ‘inferieur’ erfelijk potentieel, variërend van criminelen tot ‘zwakzinnigen’, mogelijk te maken. Eugenetische ideeën vormden in de jaren 1930 de basis voor de nazi-ideologie van ‘raciale hygiëne’. De eugenetische wetgeving van de nazi’s leidde tot gedwongen sterilisaties en de moord op honderdduizenden mensen die als ‘ongunstig’ werden beschouwd. Na WOII gaven veel landen hun eugenetische beleid op, met het goedkeuren van wetten ter bescherming van de mensenrechten.

Eugenetica in Groot-Brittanië
Eugenetica in Noord-Amerika
Eugenetica in nazi-Duitsland
Das Wunder des Lebens


NAZISM

Nazisme

Het meest extremistische voorbeeld van monoculturele ideologie is dat van het Duitse nationaalsocialisme in de vorige eeuw. Een exemplarisch voorbeeld is de aanpak van psycholoog Erich Rudolph Jaensch, voorzitter van de Duitse vereniging voor psychologie in nazi-Duitsland, die een geheel van beleidsmaatregelen ontwikkelde dat zeer invloedrijk was en waarbij het nazisme als een biologische beweging werd neergezet. Naast het schetsen van ideeën over raciale zuiverheid beschreef Jaensch ook de Duitse en anti-Duitse manier van kijken.  Het ‘tegentype’ van de Duitser neigt naar het esthetische, het intellectuele en het speelse, terwijl de ‘Duitser’ rigide en ondubbelzinnig is, met een stimulus-responsrelatie die geen ruimte laat voor interpretatie. Zo zien we hoe de nazipseudowetenschap identiteit bekeek in relatie tot perceptie – terwijl hun etnocentrisch monoculturalisme ook een manier van kijken was – en dat de individuele menselijke subjectiviteit nauwelijks aan bod kwam. De tentoonstellingen Entartete Kunst en Grosse Deutsche Kunst staan bekend als krachtige propaganda-instrumenten. Deze casus toont aan hoe de nazi‘s kunst gebruikten om een etnocentrische en monoculturele opvatting van cultuur te demonstreren. Maar ook hoe artistieke verarming een weerspiegeling kan zijn van een veel bredere maatschappelijke verarming.

Blut und Boden
'Blut und Boden' was een centrale slogan van de nazi-ideologie, die verwees naar het ideaal van de intrinsieke band tussen het raciaal zuivere nationale lichaam (Blut) en het land van nederzetting (Boden). De nationalistische ideologie was gebaseerd op het denkbeeldige idee van een traditioneel sedentaire Duitse boerenstand, in contrast met het ontwortelde joodse nomadisme. Het 'Blut und Boden'-beleid richtte zich ook op de organisatie van de landbouw en moest de Duitse samenleving omvormen tot een boerenmaatschappij. De regering moedigde de terugkeer aan van jongeren uit steden – die vooral gezien werden als plekken van decadente moderniteit en 'on-Duits' leven – naar dorpen. Het is bekend dat het 'Blut und Boden'-programma ideologisch en propagandistisch een brede ondersteuning kreeg. Het leverde ook een ideologische rechtvaardiging voor de Duitse militaire expansie naar Centraal- en Oost-Europa.
 

Nazipropagandatentoonstellingen
Een van de opvallendste historische voorbeelden van ideologische monocultuur op cultureel vlak was de Entartete Kunst of 'ontaarde kunst' in nazi-Duitsland. Steun aan de modernistische avant-garde – of eigenlijk alles wat niet paste in de enge etnocentrische definitie van Duitse kunst en cultuur – werd als een aberratie beschouwd. In zijn boek – dat een belangrijke inspiratiebron was voor Joseph Goebbels, minister van Volksvoorlichting en Propaganda in nazi-Duitsland – geeft Wolfgang Willrich een overzicht van de moderne kunst in Duitsland, die hij negatief inschat. Hij fulmineert fel tegen prominente modernistische kunstenaars van wie het werk later geconfisqueerd en vernietigd werd. Het boek van Adolf Dresler is een typisch voorbeeld van de nazikritiek op modernistische kunst, waarbij expressionistische en abstracte werken tegenover ‘Duitse werken’, die beantwoorden aan de nazikunstpolitiek, worden geplaatst. De door de auteur veroordeelde kunst komt uit de lijst met 'ontaarde kunstwerken' die op de gelijknamige expo werden gepresenteerd. De Grosse Deutsche Kunstausstellung vond van 1937 tot 1944 jaarlijks plaats in het Hausder Deutschen Kunst in München. De tentoonstelling werd gepropageerd als het belangrijkste culturele evenement in nazi-Duitsland en moest de belangrijkste vertegenwoordigers van de kunst onder het nationaalsocialisme representeren. Der Ewige Jude was ook de grootste vooroorlogse antisemitische tentoonstelling, opgezet om aan te tonen dat er een (vermeende) joodse poging bestond om het bolsjewisme in nazi-Duitsland te doen zegevieren.


COLONIALISM

Kolonialisme
De term kolonie komt van het Latijnse woord colonus, wat boer betekent. Kolonialisme is een praktijk van overheersing, waarbij het ene volk door het andere wordt onderworpen, meestal met het oog op economische dominantie. Tijdens het kolonisatieproces kunnen kolonisten hun culturele praktijken, religie, arbeidsomstandigheden en taal opleggen aan inheemse volkeren. De kolonisator probeert te profiteren van de mensen en de middelen van de gekoloniseerde regio. Kolonialisme wordt sterk geassocieerd met de Europese koloniale periode, die begon in de vijftiende eeuw. Aanvankelijk volgden de Europese koloniserende landen een mercantilistisch beleid, met als doel de economie van de eigen natie te versterken, en de koloniën legden gewoonlijk overeenkomsten op die stipuleerden om enkel met de koloniserende natie handel te drijven. Halverwege de negentiende eeuw gaf het Britse rijk echter het mercantilisme op, ten voordele van het principe van vrijhandel. België controleerde Belgisch Congo (vandaag de Democratische Republiek Congo) van 1908 tot 1960, en Ruanda-Urundi (vandaag Rwanda en Burundi) van 1922 tot 1962. Belgisch Congo was eerst, onder de naam Kongo-Vrijstaat, het persoonlijk eigendom van koning Leopold II, voordat de soevereiniteit in 1908 werd overgedragen aan de Belgische staat. Van de zestiende tot de negentiende eeuw vond binnen het Europese koloniale systeem de zogenaamde trans-Atlantische slavenhandel plaats, waarbij Europese slavenhandelaren – voornamelijk uit Portugal, Spanje, Groot-Britannië, Nederland en Frankrijk – 10 tot 12 miljoen Afrikaanse slaven naar de Caraïben en naar Noord- en Zuid-Amerika exporteerden. Christelijke missionarissen waren actief in de meeste door Europa gecontroleerde koloniën. Er wordt geschat dat de koloniale machten in 1914 de controle over 84% van de wereld hadden verworven. Na WOII werden ze gedwongen zich terug te trekken, en tussen 1945 en 1975 werden bijna alle koloniën onafhankelijk en gingen ze postkoloniale betrekkingen aan met de voormalige kolonisatoren.

Koloniale tentoonstellingen en menselijke dierentuinen
Exposition Internationale Coloniale, Maritime et d'Art Flamand, Antwerpen, 1930
Apartheid


NÉGRITUDE

Négritude
Négritude onstond tijdens het interbellum als emancipatoire literaire en culturele beweging ontwikkeld door Franstalige intellectuelen uit de Afrikaanse diaspora die een herwaardering van de Afrikaanse cultuur nastreefden. De beweging eigende zich het Franse woord ‘nègre’ toe, dat net als het Engelse ‘nigger’ en het Nederlandse ‘neger’ als denigrerend wordt gezien: op die manier kreeg de pejoratieve term een positieve lading. De term zelf werd bedacht door de Martinikaanse dichter Aimé Césaire. Die wordt, samen met de Frans-Guyanese dichter Léon Damas en Léopold Sédar Senghor, dichter en de eerste president van het postkoloniale Senegal, beschouwd als de oprichter van de négritude-beweging. Senghor, een sleutelfiguur binnen de négritude, werkte een filosofie uit die gebaseerd was op, om Gayatri Spivak aan te halen, een ‘strategisch essentialistisch’ idee van zwarte identiteit. De négritude-opvatting van cultuur bleef de impuls en de leidraad van Senghors denken.

Inspiratiebronnen van Senghor
Leo Frobenius (1873-1938) was een Duitse etnoloog, archeoloog en voorstander van een cultuurhistorische benadering van etnologie. Hij wordt ook beschouwd als een van de figuren die een grote invloed uitoefenden op de 'Négritude'-beweging. In de inleiding tot de bloemlezing die werd gepubliceerd ter gelegenheid van Frobenius' honderdste verjaardag, schrijft Léopold Senghor dat Frobenius niet alleen 'Afrika aan de wereld openbaarde' – maar ook 'de Afrikanen aan zichzelf'. In zijn Kulturgeschichte Afrikas wijst de etnoloog er niet alleen op dat de 'barbaarse neger een Europese uitvinding was', maar gaat hij ook in op concepten als emotie, intuïtie, kunst, mythe en ‘Eurafrica’, die cruciaal zouden worden voor Senghors begrip van zwarte subjectiviteit. Paideuma. Contouren van een cultuur-en gemoedsleer wordt beschouwd als Frobenius' belangrijkste bijdrage aan de etnografie. Een ‘paideuma’ kan worden omschreven als een uniek vermogen, of de manifestatie van een levenshouding, gevormd door een specifieke omgeving en opvoeding. Daarom wordt de mens begrepen als een product van de cultuur, en niet omgekeerd.


Het eerste wereldfestival van ‘negerkunst’
1er Festival Mondial des Arts Nègres vond plaats in Dakar (Senegal) van 1 tot 24 april 1966 op initiatief van Léopold Senghor en onder de auspiciën van de UNESCO. Bezoekers van over de hele wereld en inwoners van Dakar konden een uitgebreid evenementenprogramma bijwonen, waaronder tentoonstellingen met tribale en moderne kunst, conferenties en straatoptredens. Een colloquium dat twee dagen voor de opening plaatsvond en beschouwd werd als de intellectuele spil van het evenement bracht kunstenaars en intellectuelen samen om na te denken over de rol van kunst in de opkomende post-imperiale wereld en over de betekenis van négritude. De A-zijde van de lp bestaat uit teksten, muziek en slavenliederen, de B-zijde presenteert twee aspecten van zwarte muziek: korte instrumentale improvisaties geïnspireerd op traditionele Senegalese muziek en de 'Songs of New Nations' (zijnde Ghana, Nigeria, en Congo) – gebracht door een koor – aangevuld met 'inheemse drums' en percussie.


Authenticité
Authenticité was een radicale versie van afrocentrisme die eind jaren 1960, begin jaren 1970 door Mobutu Sese Seko werd geïntroduceerd als de officiële staatsideologie van de Republiek Congo-Léopoldville, later omgedoopt tot Zaïre. Het authenticité-beleid impliceerde tal van veranderingen op het gebied van staat en privé-leven en was gericht op het elimineren van de invloeden van de westerse koloniale cultuur, om zo een meer gecentraliseerde en eigen nationale identiteit te creëren. Dit omvatte het hernoemen van het land en zijn steden, de afschaffing van christelijke namen en de promotie van meer ‘authentieke’ namen. Bovendien verbood de campagne kleding in westerse stijl: het dragen van een ‘abacost’-tuniek (samengesteld uit de leuze ‘à bas le costume’, weg met het kostuum) werd aangemoedigd, inclusief de vrouwelijke equivalent. Het beleid werd eind jaren 1990 grotendeels stopgezet met de dood van Mobutu, van 1965 tot 1997 president van Congo/Zaïre. 


SOVIET UNION

Sovjet nationale politiek
De nationaliteiten-cultuur, die zich in de USSR ontwikkelde onder het concept ‘nationaal van vorm en socialistisch van inhoud’, werd beschouwd als het belangrijkste wapen in de strijd tegen het antagonisme tussen de Sovjetnaties onderling. Door de vaagheid van het concept kon de Sovjetregering een beleid doorvoeren als de latinisering van traditioneel islamitische culturen en tegelijkertijd campagnes houden tegen het ‘Groot-Russische chauvinisme’, dat minderheden moest ondersteunen en lokale talen op het werk en op school moest promoten. In de kunsten nam dat beleid nog eigenaardiger vormen aan.

Socialistisch realisme
Socialistisch realisme was een artistiek fenomeen en een ‘creatieve methodiek’ in de Sovjet-Unie. De methode werd in 1934 tijdens het eerste congres van de Bond van Sovjetschrijvers een doctrine en het enige toegestane artistieke procédé, en ze werd toegepast op alle kunstvormen. Het Socialistisch realisme wordt vaak gekarakteriseerd als een stijl maar past nauwelijks in die categorie vanwege het evidente gebrek aan een duidelijk gearticuleerde artistieke taal, of beter gezegd, van wege het consequente wissen van formele stilistische kenmerken. De relatie van het Sovjetrealisme tot eerdere realistische tradities in de kunst (en tot de werkelijkheid zelf) is ook ingewikkeld. Het moest een analyse presenteren van 'de realiteit in haar revolutionaire ontwikkeling' en 'een cultuur van de massa's creëren die nog moest worden geschapen'. Het was dus niet in de eerste plaats gericht op de Sovjetrealiteit van die tijd, maar op de mooie socialistische toekomst. Deze utopische ambitie en het geloof in het transformatieve potentieel van kunst, plus het sterk collectief karakter, maken van het socialistisch realisme een totaal en totalitair esthetisch-politiek project. Of, zoals theoreticus Boris Groys het stelt: het was Stalins ‘gesamtkunstwerk’. Het socialistische realisme, diepgeworteld in de communistische ideologie, was niet alleen het product van die ideologie, maar ook haar productiemiddel. Hierdoor is het een voorbeeld van een unieke propagandistische strategie.

De maïscampagne
De Maïscampagne betrof de massale introductie van maïs in de Sovjet-landbouw van de jaren 1950 en 1960, in een poging het veevoedingstekort op te lossen. Het was Sovjetleider Nikita Chroesjtsjov zélf die met het idee kwam aanzetten het buitenlandse gewas te verbouwen. In 1955 had hij tijdens een reis naar de Verenigde Staten een boer ontmoet, Roswell Garst, die hem had verteld over de rol – en de voordelen – van maïs in de Amerikaanse landbouw. Kort daarop liet Chroesjtsjov Amerikaanse maïs invoeren. Het ministerie van Landbouw richtte een onderzoeksinstituut voor maïs op in de Oekraïne, publiceerde een nieuw wetenschappelijk tijdschrift over het gewas, en lanceerde een van de grootste propagandacampagnes in de geschiedenis van de USSR. Eindeloze slogans in kranten prezen 'de koningin van de velden' en via gedichten, liedjes, posters, souvenirs en zelfs een animatiespeelfilm, Чудесница (Chudesnitsa), De Wondervrouw, greep de regering alle kansen om het gewas populair te maken. Maar bij de massale verspreiding van maïs werd geen rekening gehouden met het lokale klimaat, noch met bestaande landbouwtradities. Begin jaren 1960 werd een kwart van de landbouwgrond ingenomen door maïs, wat in de herfst van 1962 leidde tot een tekort aan tarwe. Het onvermijdelijke falen van de maïs-monocultuur leidde tot een landbouwcrisis, wat op zijn beurt leidde tot het einde van Chroesjtsjovs politieke carrière.


COLD WAR

Sovjetpropaganda
Het persagentschap Novosti werd in 1961 opgericht. Het agentschap werkte als een indrukwekkende propagandamachine, met tal van vestigingen over de hele wereld en een totale jaarlijkse oplage van 20 miljoen drukwerken. De boekenreeks omvatte onderwerpen als de Sovjetbijdrage aan de economische ontwikkeling van derdewereldlanden, het Sovjetbeleid ter ondersteuning van nationale bevrijdingsbewegingen, en kritiek op 'hedendaags kolonialisme' en de imperialistische politiek van het Westen. First Time in Moscow vertelt het verhaal van een fictieve Afrikaanse jongen, Dudu, die een gratis reis naar Moskou heeft gewonnen. Met zijn betuttelende en geromantiseerde toon is het boek een treffend voorbeeld van het propagandamateriaal dat in de USSR werd geproduceerd tijdens de politiek van 'internationale vriendschap'. De Peoples' Friendship University werd opgericht in 1960 en de moord op Patrice Lumumba in 1961, werd ze hernoemd naar de Congolese onafhankelijkheidsleider. De universiteit werd geprezen voor haar educatieve prestaties en werd door haar voorstanders beschouwd als een toonbeeld van solidariteit en internationalisme, maar door haar tegenstanders aan de kaak gesteld als een communistische instelling. Ook het hele concept van een universiteit die speciaal werd opgericht om onderwijs te bieden aan studenten uit derdewereldlanden werd in vraag gesteld door de regeringen zélf van de landen waar ze zich op richtte.

Congres voor culturele vrijheid
Het Congress for Cultural Freedom (CCF) was een organisatie die in 1950 werd opgericht tijdens een conferentie die een aantal anticommunistische intellectuelen in West-Berlijn bijeenbracht. Het CCF was opgezet als reactie op de creatie van de Wereldvredesraad door de Sovjet-Unie en was bedoeld om weerstand te bieden tegen naoorlogse pro-Sovjet-sympathieën. Het congres, heimelijk gefinancierd door de Amerikaanse CIA, werd gecreëerd om het wereldwijde communisme te bestrijden, het neutralisme dat zich tijdens de Koude Oorlog voordeed (namelijk landen die geen kamp kozen) te counteren, en de westerse culturele en liberale waarden te promoten. De organisatie was actief in vijfendertig landen, organiseerde culturele evenementen en conferenties, en publiceerde boeken en tal van tijdschriften. De campagne was er ook op gericht de perceptie van de VS in Europa positief te beïnvloeden, via de promotie van Amerikaanse modernistische kunst. De geheime onderneming stopte in 1967, nadat de actieve betrokkenheid van de CIA aan het licht kwam.


CAPITALISM

Kapitalisme
Kapitalisme is een economisch en politiek systeem dat gebaseerd is op privébezit van de productiemiddelen, voor de productie van goederen en diensten op de vrije markt. Het vrijemarkt- (of laissez-faire) kapitalisme, dat vaak gezien wordt als tegengesteld aan de principes van het socialisme dat rijkdom herverdeelt via belastingen, impliceert een absoluut minimum van overheidsinmenging in de economische zaken van individuen en de samenleving. Dit is het model van de VS, waar deelname aan het kapitalistische systeem als synoniem wordt gezien van vrijheid. Het neoliberalisme, soms ook liberaal kapitalisme genoemd (in tegenstelling tot een gecoördineerde markteconomie), wordt door sommigen gezien als een ideaal modern en zelfs moreel systeem (Ayn Rand). Critici zien het echter als de drijvende kracht achter de groeiende ongelijkheid tussen arm en rijk, maar ook als een onhoudbaar en – op alle vlak – uitputtend en uitbuitend systeem. Het woord ‘kapitaal’ is afgeleid van de Latijnse wortel caput, wat ‘hoofd’ betekent, en van het – recentere – middeleeuws- Latijnse woord capitale, ‘roerend goed, basisbedrag’.

Das Kapital
Ronald Reagan
Objectivisme
Oproep tot een alternatief


CULTURE WARS

Cultuurstrijd

De uitdrukking cultuurstrijd of cultuuroorlog is een vertaling van het Duitse Kulturkampf. Ze werd voor het eerst gebruikt in de tweede helft van de negentiende eeuw om te verwijzen naar de machtsstrijd tussen de rooms-katholieke kerk en de Duitse regering, onder leiding van rijkskanselier Otto von Bismarck. Vandaag wordt het concept meer in het algemeen gebruikt om te verwijzen naar de strijd tussen tegenstrijdige culturele waarden binnen een samenleving. Met zijn theorie van culturele hegemonie stelde de Italiaanse marxistische journalist, filosoof en politicus Antonio Gramsci in de jaren 1920 hoe een cultureel diverse samenleving wordt gedomineerd door de groep die de massamedia, het onderwijs en andere grote instellingen controleert. Begin jaren 1990 introduceerde de socioloog James Davison Hunter het concept van cultuuroorlog in de VS, om de polarisatie van de samenleving langs ideologische lijnen – ‘conservatieven’ versus ‘progressieven’ – te beschrijven. De zogenaamde schoolstrijd in de negentiende en twintigste eeuw tussen het rijksonderwijs en het katholieke onderwijs rond de kwestie van religie in het onderwijs en de subsidiëring ervan, wordt gezien als een voorbeeld van cultuurstrijd in België.

Cultureel relativisme
Unipolariteit
Identeitspolitiek
Segregatie

Sleuteltentoonstellingen in New York
Amerikaanse context
Belgische context


THE NON-ALIGNED MOVEMENT

Beweging van Niet-Gebonden Landen

De Non-Aligned Movement (NAM) werd formeel opgericht in 1956, tijdens een bijeenkomst van vijf wereldleiders op de Joegoslavische Brijuni-eilanden, toen Josip Tito van Joegoslavië, Soekarno van Indonesië, Jawaharlal Nehru van India, Gamal Abdel Nasser van Egypte en Kwame Nkrumah van Ghana er de Verklaring van Brijuni tekenden. De eerste Conference of Heads of State or Government of Non-Aligned Countries (Conferentie van staatshoofden en regeringsleiders van niet-gebonden landen) werd in 1961 gehouden in de Joegoslavische hoofdstad Belgrado. De beweging vond inspiratie voor haar doelstellingen in ideeën die tijdens de Afro-Aziatische conferentie in Bandung (1955) werden geuit. De NAM, ontstaan in het bipolaire politieke klimaat van de Koude Oorlog, stond voor de ‘derde weg’ in internationale betrekkingen. Ze was gebaseerd op de principes van vreedzaam samenleven en wederzijdse steun en pleitte voor respect voor soevereiniteit en niet-ingrijpen in binnenlandse aangelegenheden. De NAM, de Afro-Asian People’s Solidarity Organization (AAPSO) en The Organization of Solidarity with the Peoples of Asia, Africa and Latin America (OSPAAAL) werkten allemaal samen, maar de leden van OSPAAAL namen een radicalere, minder verzoenende houding aan tegenover het westers imperialisme. De NAM wordt momenteel gevormd door 120 wereldstaten.

OSPAAAL en Tricontinental tijdschrift

Bandung conferentie (1955)
Op 18 en 24 april 1955 kwamen leiders uit negenentwintig Aziatische en Afrikaanse landen, waarvan de meeste pas onafhankelijk waren, samen in de Indonesische stad Bandung voor de eerste grootschalige Aziatisch-Afrikaanse conferentie, ook bekendals de Conferentie van Bandung. De belangrijkste organisatoren van de bijeenkomst waren Indonesië, India, Pakistan, Birma en Ceylon. De deelnemers aan de conferentie wilden de Afro-Aziatische solidariteit tegen elke vorm van kolonialisme en neokolonialisme promoten en de economische en culturele samenwerking in de regio's bevorderen.

Andere Non-Aligned Movement conferenties


NATION

Natiestaat

Een natiestaat is een politieke entiteit die wordt gereguleerd door een regering die de macht heeft binnen het afgebakende grondgebied en die internationale betrekkingen onderhoudt met andere staten. Het was de Vrede van Westfalen die in 1648 een einde maakte aan de Europese godsdienstoorlogen, die de blauwdruk creëerde voor een nieuwe politieke orde gebaseerd op het principe van naast elkaar bestaande soevereine staten en nationale zelfbeschikking. Een natie kan ook een diaspora omvatten, of vluchtelingen die buiten haar gebied wonen. Sommige staten zijn soevereine staten, terwijl andere onderworpen zijn aan externe soevereiniteit of hegemonie, zoals in het geval van een kolonie, waarbij het hoogste gezag in een andere staat ligt. Een staat waarin geen enkele etnische groep domineert, kunnen we een multiculturele staat noemen.


MIGRATION

Migratie

Een immigrant is iemand die naar  een nieuw land of een nieuwe bestemming verhuist waar hij of zij niet onmiddellijk het staatsburgerschap bezit – om er te gaan wonen en settelen. Internationaal migreren mensen om allerlei sociaal-economische redenen, vaak om via een permanente verblijfsvergunning of als genaturaliseerd burger in het land van bestemming te gaan wonen, of om er als arbeidsmigrant te werken. Mensen migreren ook om asiel aan te vragen vanwege vervolging, genocide, oorlog en sociale marginalisatie. Immigratie heeft gedurende de hele geschiedenis van de mensheid plaatsgevonden en is van fundamenteel belang geweest bij de vorming en ontwikkeling van samenlevingen wereldwijd.


RELIGION

Religie

Religie is een socio-cultureel systeem dat onder andere praktijken, wereldbeelden, rituelen en soorten ethiek omvat die de mens positioneren als de ontvanger van leringen van transcendentale of spirituele bestaansorden, van goden of het goddelijke. Religie en het naleven van het geloof kent wereldwijd verschillende praktijken, waaronder rituelen, preken, inwijdingen, herdenkingsceremonies, meditatie en gebed. De abrahamitische religies zijn religieuze leerstelsels en gemeenschappen die beweren hun oorsprong te vinden in de praktijken van de oude Israëlieten en in het bijzonder de leringen van de profeet Abraham. Het zijn semitische religies die ontstonden  in het huidige Midden-Oosten. De drie grootste zijn het christendom, de islam en het jodendom. Wereldwijd zijn de grootste religies het christendom, de islam, het hindoeïsme en het boeddhisme, maar volgens sommige conservatieve schattingen zijn er ongeveer 4200 religies in de wereld, en er blijven steeds nieuwe religies en denominaties opduiken. Atheïsme is de ontkenning van het bestaan van goden of godheden. In sommige moderne samenlevingen bestaat er een veelvoud aan vormen van ongeloof en geloof.


UNIVERSALISM

Universalisme

Universalisme is het filosofisch concept waarbinnen ‘universele’ feiten bestaan die ontdekt kunnen worden. Het is tegengesteld aan relativisme dat ervan uitgaat dat alle feiten slechts relatief zijn, afhankelijk van iemands perspectief. Het stelt dat er algemene normen, waarden, ethische systemen enz. bestaan die gelden voor alle mensen en alle culturen, ongeacht de context waarin ze zich bevinden. Het kan hierbij draaien om menselijke behoeften, rechten of biologische en psychologische processen, en de normen zijn gebaseerd op het idee dat alle mensen in wezen gelijkwaardig zijn. Universalisme werd bekritiseerd door postmoderne en postkoloniale denkers, die gebrek aan bewijs vinden voor ideeën of waarden die werkelijk universeel gelden. Socioloog en economisch historicus Immanuel Wallerstein beschouwt in zijn boek European Universalism: The Rhetoric of Power (2006) universalisme als een opvolger van kolonialisme, namelijk als een middel om namens de ontwikkelingslanden te spreken en zich te mengen in de zaken van andere landen. Wallerstein brengt in kaart hoe de westerse wereld sinds de Verlichting herhaaldelijk heeft geprobeerd om universalia te creëren, gaande van het modernisme als een poging om een universele taal (of toestand) uit te vinden, tot het idee van de mensenrechten. Universalisme kan volgens hem worden gezien als de verschuiving van het westerse stereotiepe perspectief op het Oosten (door Edward Said beschreven als oriëntalisme) naar een westers gevoel van iets dat wordt gedeeld, maar waar de niet-westerse persoon misschien niet altijd aan beantwoordt. Aangezien het Westen het universalisme de status van natuurwet heeft toegeschreven, heeft het ook het recht op interventie in landen die zogenaamd niet conform die wet leven, hetzij via ontwikkelingshulp, hetzij via culturele interventie of zelfs oorlog.


Universele verklaring van de rechten van de mens
Universele tentoonstellingen
Universele talen
Modernisme
Modernistische architectuur